Ontslag op staande voet

Wanneer een arbeidsovereenkomst eindigt omdat de werkgever of de werknemer door opzet of schuld de wederpartij een dringende reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen, heeft de wederpartij recht op schadevergoeding. De kantonrechter
kan de vergoeding matigen maar niet verder dan tot het loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij toepassing van de wettelijke opzegtermijn zou hebben voortgeduurd.

Nadat de Raad van Commissarissen van een woningbouwvereniging het vertrouwen in de directeur had opgezegd, werd met hem een vaststellingsovereenkomst gesloten. De arbeidsovereenkomst zou met wederzijds goedvinden worden beëindigd per 1 september 2018, waarbij
de directeur recht zou hebben op de wettelijke transitievergoeding. In de vaststellingsovereenkomst was een voorbehoud gemaakt voor een mogelijke dringende reden voor ontslag op staande voet, die zich zou kunnen voordoen na ondertekening van de vaststellingsovereenkomst.
De Raad van Commissarissen had een onderzoek laten doen naar enkele handelingen van de directeur. De resultaten van het onderzoek waren aanleiding om de directeur op staande voet te ontslaan, ondanks de vaststellingsovereenkomst. De reden van het ontslag op
staande was gelegen in de aanschaf van een te dure bedrijfsauto en een vastgoedtransactie tegen een te lage prijs. Die te lage prijs was verhuld door de koopsom deels te compenseren met valse facturen van de koper. Ook de aankoop van de te dure auto was verhuld,
door naast de factuur voor een minder dure versie van de auto de leverancier een factuur op te laten maken voor het verschil in prijs tussen de geleverde, te dure versie en de gefactureerde versie.

De kantonrechter deelde de opvatting van de werkgever dat de directeur zijn werkgever had misleid. De gedragingen van de directeur in beide kwesties waren zo ernstig verwijtbaar dat het ontslag op staande voet terecht is gegeven.

De werkgever vorderde schadevergoeding van de directeur ter grootte van twee maandsalarissen. De directeur had de arbeidsovereenkomst met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn van een maand kunnen beëindigen per 1 augustus 2018. Volgens de vaststellingsovereenkomst
zou de arbeidsovereenkomst eindigen per 1 september 2018. De kantonrechter had de bevoegdheid om de verzochte vergoeding met maximaal één maandsalaris te matigen. Van die bevoegdheid heeft de kantonrechter geen gebruik gemaakt, omdat de directeur het verzoek
tot matiging niet had onderbouwd.